zondag 27 juni 2010

EU HvJ, 22 juni 2010, Melki ea t Frankrijk, C-188/10 et C-189/10

Artikel 67(2) VWEU bepaalt dat de Unie  ervoor zorgt dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en  en zij een gemeenschappelijk beleid op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen ontwikkelt gebaseerd op solidariteit tussen de lidstaten en  billijk is ten aanzien van de onderdanen van derde landen.

Arttikel 21(a) SGC bepaalt dat de afschaffing van het grenstoezicht aan de binnengrenzen geen afbreuk doet aan de uitoefening van de politiebevoegdheid door de bevoegde instanties van de lidstaten overeenkomstig de nationale wetgeving, voorzover de uitoefening van die bevoegdheid niet hetzelfde effect heeft als grenscontroles en dat dit ook geldt ook in de grensgebieden en dat met name niet kan worden gesteld dat de uitoefening van de politiebevoegdheid hetzelfde effect heeft als de uitoefening van grenscontroles wanneer de politiële maatregelen (i) niet grenstoezicht tot doel hebben, (ii) gebaseerd zijn op algemene politie-informatie en -ervaring met betrekking tot mogelijke bedreigingen van de openbare veiligheid en met name bedoeld zijn ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, (iii) worden gepland en uitgevoerd op een manier die duidelijk verschilt van de systematische controles van personen aan de buitengrenzen en (iv) op basis van controles ter plaatse worden uitgevoerd.

Artikel 21(c) SGC bepaalt verder dat de afschaffing van het grenstoezicht aan de binnengrenzen geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor de lidstaten om personen wettelijk te verplichten in het bezit te zijn van bepaalde titels of documenten en deze bij zich te dragen.

Artikel 78(2)(4) van de Franse Code de Procédure Pénale [hierna: CPP] bepaalt dat binnen een gebied gevormd door de landsgrens van Frankrijk met een Schengenstaat en een lijn die op 20 kilometer daar vandaan is getrokken, alsook in voor het publiek toegankelijke zones in havens, luchthavens en trein- en busstations die voor internationaal vervoer openstaan de identiteit van een ieder kan worden gecontroleerd ten einde de naleving van de verplichtingen ter zake van het houden, het dragen en het tonen van de bij wet voorziene titels en documenten te verifiëren, dat wanneer deze controle plaatsvindt in een internationale trein de controle kan worden verricht op het traject tussen de grens en de eerste halte buiten het 20-kilometergrensgebied, dat op spoorlijnen die een internationale verbinding verzorgen en bijzondere kenmerken vertonen op het punt van de haltes die zij aandoen de controle ook kan worden verricht tussen voornoemde eerste halte en een halte die zich binnen de volgende 50 kilometer bevindt en dat wanneer een stolweg begint in het 20-kilometergrensgebied en het eerste tolstation zich buiten dat 20-kilomtergrensgebied bevindt de controle bovendien kan plaatsvinden bij dit tolstation en de aangrenzende parkeerplaatsen. [zie hier]

De Algerijnen Melki en Abdeli die onrechtmatig in Frankrijk verblijven worden op 23 maart 2010 na een identiteitscontrole in het 20-kilometergrensgebied met België op grond van artikel 78(2)(4) CPP in vreemdelingenbewaring gesteld . Zij voeren (onder meer) aan dat artikel 78(2)(4) CPP in strijd is met grondwettelijke rechten en vrijheden en  67(2) VWEU. De Franse cassatierechter stelt het EU Hof van Justitie onder meer de prejudiciele vraag of artikel 67(2) VWEU zich verzet tegen artikel 78(2)(4) CPP.

Het EU Hof van Justitie heeft die vraag op 22 juni 2010 nog geen 3 maanden na de inbewaringstelling van Melki en Abdeli beantwoord [EU HvJ, Melki en Abdeli t Frankrijk, 22 juni 2010, C-188/10 en C-189/10, persbericht (helaas alleen in het Frans)].

Het EU Hof van Justitie overweegt dat het doel van de identiteitscontroles niet hetzelfde is als die van grenscontroles en dat de omstandigheid dat die  identiteitscontroles die zijn beperkt tot een grensgebied  onvoldoende is om aan te nemen dat die identiteitscontroles hetzelfde effect hebben als grenscontroles.

Specifieke bepalingen echter met betrekking tot het gebied van toepassing van identiteitscontroles in internationale treinen en op tolwegen zouden een indicatie kunnen dat die van identiteitscontroles hetzelfde effect hebben als grenscontroles. De identiteitscontroles op grond van artikel 78(2)(4) CPP vinden bovendien plaats ongeacht individuele gedragingen en dreigende schendingen van de openbare orde terwijl artikel 78(2)(4) CPP geen ingebouwde waarborgen in het bijzonder met betrekking tot intensiteit en frequentie van identiteitscontroles bevat om te voorkomen dat die identiteitscontroles hetzelfde effect hebben als grenscontroles.

Artikelen 20 en 21(a) SGC vereisen in het licht van het beginsel van rechtszekerheid dat nationale wetgeving die identiteitscontroles mogelijk maakt in grensgebied ongeacht individuele gedragingen en dreigende schendingen van de openbare orde waarborgen bevat in bovengenoemde zin.

Het EU Hof concludeert dat artikel 67(2) VWEU en artikelen 20 en 21 SGC verzetten zich tegen nationale wetgeving die identiteitscontroles met het oog op vreemdelingentoezicht [zeg maar, zie artikel 21 (c) SGC, zie ook ro 71]  binnen 20-kilometergrensgebied mogelijk maakt ongeacht individuele gedragingen en dreigende schendingen van de openbare orde en zonder waarborgen om te voorkomen dat die identiteitscontroles hetzelfde effect hebben als grenscontroles.


Onze eigen variant van de Franse identiteitscontroles in 20-kilometergrensgebied  is het mobiele toezicht op vreemdelingen ter bestrijding van illegale immigratie dat is geregeld in paragraaf A3/2.4 Vc 2000 [zie ook ro 60; zie ook hier].

In paragraaf A3/2.4 Vc 2000 zijn geen bepalingen te vinden met betrekking tot intensiteit en frequentie van identiteitscontroles die plaats vinden in het kader van het mobiel toezicht vreemdelingen. Mede gelet op de verwijzing naar het rechtszekerheidsbeginsel is het overigens de vraag of een en nader niet in een wettelijk voorschrift moet worden geregeld in plaats van in beleid.

Zie ook ABRS, 10 oktober 2008, 200805226/1

vrijdag 18 juni 2010

Eindelijk is het kwartje gevallen

Het duurt soms even voordat het kwartje valt.

Pas nu dringt het tot mij door waarom aan documenten die aan een herhaalde asielaanvraag ten grondslag worden gelegd hogere eisen worden gesteld dan aan documenten die aan een eerste asielaanvraag ten grondslag worden gelegd [Zie bijvoorbeeld ABRS, 31 oktober 2002, 200204726/1, JV 2003/3, Noot T. Spijkerboer; ABRS 6 juni 2003, 200302837/1, JV 2003/331; ABRS, 25 september 2003,  200304202/1, JV 2003/504; ABRS, 30 december 2004, 200409221/1, ve05000679; ABRS, 19 december 2005, 200508937/1, ve06000030; ABRS,23 oktober 2006, 200605486/1, JV 2006/447; ABRS, 13 september 2007, 200705743/1, LJN: BB4431; ABRS, 8 oktober 2007,  200704465/1, JV 2007/529, LJN: BB5763; ABRS, 16 oktober 2007, 200703499/1, JV 2007/534, LJN:BA8676; ABRS, 25 augustus 2008, 200806016/1, JV 2008/373, LJN: BE9429; ABRS, 15 januari 2010, 200906215/1/V2, JV 2010/99, LJN: BL0273; ABRS, 7 april 2010, 200902935/1/V3, JV 2010/201, LJN: BM0709].

Het gaat om de vraag of er toegang is tot de rechter [ABRS, 4 april 2003, 200206882/1, LJN AF7223],  het is de rechter die documenten die bepalend zijn voor de vraag of er toegang is tot de rechter moet beoordelen en de rechter is anders dan de bewindspersoon daartoe niet goed in staat [vergelijk ABRS, 27 januari 2003, 200206297/1, JV 2003/103 nt B.K. Olivier].

donderdag 17 juni 2010

EHRM, Klein t Rusland, 1 april 2010, 24268/08: Meester S. Leest het Hof de Les

Omdat mr T.P.S. het nodig leek te vinden om [echte] fouten  [in technisch-juridische zin, die op een tentamen fout gerekend moeten worden] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: Hof] onder onze aandacht te brengen heeft hij de moeite genomen om een arrest van 1 april 2010 in de zaak Klein t. Rusland van een annotatie te voorzien [EHRM, 1 april 2010, 24268/08, JV 2010/210].

Om welke fouten gaat het?

In de eerste plaats zou het Hof in paragraaf 43 hebben overwogen dat de toepasselijke bewijsmaatstaf beyond reasonable doubt is hetgeen volgens mr T.P.S in de  context van de [uitleverings]casus onjuist is.

In paragraaf 43 overweegt het Hof dat allegations of ill-treatment must be supportd by appropiate evidence en dat to assess this evidence, the Court adopts the standard of proof "beyond reasonable doubt" but adds that such proof may follow from the coexistence of sufficiently strong, clear and concordant inferences or of similar unrebutted presumptions of fact.

In paragraaf 44 vervolgt het Hof dat extradition by a Contracting State may give rise to an issue under article 3 (...) where substantial grounds have been shown for beelieving that the person in question would, if extradited, face a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 of the Conventio in the receiving country.

Uit paragraaf 43 gelezen in samenhang met paragraaf 44 volgt IMHO helemaal niet dat het Hof een onjuiste maatstaf van toepassing acht. Wat wel opvalt is het noemen van de maatstaf beyond reasonable doubt voorafgaand aan de vermelding van de maatstaf substantial grounds for believing that.

Voor zover ik na kan gaan is die combinatie voor het eerst te vinden  in een arrest van het Hof van 26 oktober 2000 in de zaak Damla ea t Duitsland [EHRM, 26 oktober 2000, 61479/00] en daarna in arresten van het Hof van 7 juni 2007, 1 april 2010, 12 mei 2010 en 20 mei 2010 [EHRM, 7 juni 2007, Garabayev t. Rusland, 38411/02; EHRM,  april 2010, Klein t Rusland, 24268/08; EHRM, 12 mei 2010, Khodzhayev t. Rusland, 52466/08; EHRM, 20 mei 2010, Khaydarov t. Rusland, 21055/09].

Geen idee waarom Russische uitleveringszaken zich kennelijk onderscheiden van andere.

In de tweede plaats zou het Hof  in paragraaf 52 ten onrechte een algemene regel maken van van een in paragraaf 73 van het arrest Mamatkulov ea t. Turkije opgenomen niet algemene regel over  bewijs en zou het Hof van die niet-algemene regel nog iets anders maken bovendien [EHRM, Mamatkulov ea t. Turkije, 4 februari 2005, 46827/99 & 46951/99, JV 2005/89].

Paragraaf 73 van het arrest Mamatkulov t. Turkije maakt deel uit van onderdeel 2 (Application of the above principles to the present case) van onderdeel C (The Court's assessment) van het arrest. In paragraaf 73 overweegt het Hof:
However, although these findings describe the general situation in Uzbekistan, they do not support the specific allegations made by the applicants in the instant case and require corroboration by other evidence.

Paragraaf 52 van het arrest Klein t. Rusland maakt eveneens deel uit van onderdeel 2 (Application of the above principles to the present case) van onderdeel C (The Court's assessment) van het arrest. In paragraaf 52 overweegt het Hof [IMHO nogal onduidelijk] onder meer:
The findings above that attest to the general situation in the country of  destination should be supported by specific allegations and require collaboration by other evidence (...).


In de laatste zin van paragraaf  47 van het arrest Klein t. Rusland dat deel uitmaakt van onderdeel 1 (General principles) van onderdeel C (The Court's assessment) van het arrest overweegt het Hof:
Where the sources available to the Court describe a general situation , an applicant's specific allegations in a particular case require corroboration by other evidence (see Mamatkuloc and Askarov v. Turkey [...], par 73 [...]). 
 
Uit de 'verhuizing' van an de bewijsoverweging van onderdeel 2 (Application of the above principles to the present case) naar onderdeel 1 (General principles) van onderdeel C (The Court's assessment)kan IMHO worden opgemaakt dat het Hof van de bewijsoverweging inderdaad een regel of althans een beginsel heeft willen maken.  Dat staat het Hof vrij lijkt mij.
 
Het is niet helemaal duidelijk of er sprake is van een verscherping of verzwaring van de bewijslast. Gelet op de verwijzing in paragraaf 47 van het arrest Klein t. Rusland naar paragraaf 73 van het arrest Mamatkulov ea t. Turkije lijkt mij van niet.
 
Het arrest Klein t. Rusland verdient IMHO een serieuze annotatie.

[Gewijzigd op 19 juni 2010 na commentaar mr Z]

woensdag 9 juni 2010

Ingebrekestelling bij niet tijdig beslissen

Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen   (29934) in werking getreden.  Een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan is gebreke is en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Het is niet duidelijk of bij het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling dat verzuim kan worden hersteld met toepassing van artikel 6:6 Awb [zie bijvoorbeeld ABRS, 27 mei 2010, 201002387/1/V2].

Een formulier ingebrekestelling bij niet tijdig beslissen is te vinden op de website van de immigratie en natruralisatiedienst.

De 'automatische' dwangsomregeling van paragraaf  4.1.32 van de Algemene Wet Bestuursrecht overigens is alleen van toepassing op aanvragen ingediend na 1 oktober 2009 en tot 1 oktober 2012 niet van toepassing op beschikkingen genomen [onder meer] op grond van de Vreemdelingenwet.

donderdag 3 juni 2010

Bezwaar ex artikel 72 lid 3 Vw tegen Dublinoverdracht, Overdrachtstermijn

Is een feitelijke Dublin-overdracht aan te merken als een beslissing in de zin van artikel 19 van de Dublinverordening [hierna: DVo] om een asielverzoek niet te behandelen en de betrokken asielzoekende derdelander over te dragen aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat of als een beslissing in de zin van artikel 20 DVo betreffende de terugname van een asielzoekende derdelander door de verantwoordelijke lidstaat? Schort een op artikel 72 lid 3 van de Vreemdelingenwet [hierna: Vw] gebaseerd bezwaar tegen een feitelijke Dublin-overdracht of een daarop volgend [hoger] beroep de termijn voor de overdracht op indien daaraan bij wijze van voorlopige voorziening opschortende werking is verleend of indien in verband daarmee een andere voorziening is getroffen?

De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] lijkt te menen van wel. In twee op artikel 72 lid 3 van de Vreemdelingenwet gebaseerde Dublin-zaken heeft de Afdeling het verzoek van de Minister van Justitie om bij wijze van een voorlopige voorziening te bepalen dat aan de bestreden uitspraak geen gevolg hoeft te worden gegeven in afwachting van het daartegen ingestelde hoger beroep toegewezen [ABRS, 17 mei 2010, 201004246/2/V3; ABRS, 17 mei 2010, 201004263/2/V3]. De Afdeling overweegt:
Op voorhand valt niet uit te sluiten dat de uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de vreemdeling aan Griekenland overgedragen mag worden.
IMHO is een op artikel 30 lid 1a Vw gebaseerde afwijzing van een asielaanvraag een beslissing in de zin van artikel 19 DVo of in de zin van artikel 20 DVo en is een op grond van artikel 72 lid 3 Vw met een beschikking gelijk gestelde feitelijke overdracht dat niet [vergelijk ABRS, 4 juni 2009, 200808283/1 /V3, ro 2.2 onderaan].

Een bij wijze van voorlopige voorziening getroffen verbod tot overdracht in de bezwaar- of [hoger]beroepsfase schort wel de overdracht op maar een bij wijze van voorlopige voorziening toegewezen verzoek om te bepalen dat het aangewende bezwaar of [hoger] beroep opschortende werking heeft IMHO niet de termijn voor overdracht.

Met het verstrijken van de termijn voor overdracht tijdens op artikel 72 lid 3 Vw gebaseerde procedure tegen de feitelijke Dublin-overdracht waarin bij wijze van voorlopige voorziening een verbod tot overdracht is getroffen wordt Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van een asielverzoek.

Met dank aan mr O.